Jean Baptiste de Calonne (1806-1843)
Onze directe voorvader en stamvader van alle Indische Calonne, Jean Baptiste de Calonne was officier van gezondheid (chirurgijn) in het Oost-Indisch Leger, de voorloper van het KNIL. Ik vond onlangs een kritisch boek van een anonieme collega van hem uit 1867. Het geeft een inkijk in het onvoorstelbaar zware werkzame leven van Jean Baptiste en zijn collega’s, waaronder ook zijn broer Fransiscus Josephus de Calonne.
Een officier van gezondheid werd destijds, net als Jean Baptiste van 1822-1826, opgeleid aan de ’s-Rijkskweekschool voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht.
Eenmaal afgestudeerd, werd hij als geneeskundig officier 3e klasse uitgezonden naar Nederlands Oost-Indië.
De schrijver stelt echter dat het onderwijs in Utrecht de nieuwbakken officieren niet goed voorbereidde op de dienst in de Nederlandse kolonie:
“Een door eigene ervaring met Indische ziekten vertrouwd arts heeft er nimmer gedoceerd; natuurhistorische wetenschappen werden er niet dan als voorbereidende wetenschappen, geologie in het geheel niet onderwezen. De kennis der Maleische taal bleef er onbekend. Toch worden de 0. v. g. reeds dadelijk bij hunne aankomst in Indië met wachtdienst belast in hospítalen met 400, 600 en meer zieken, voor een groot gedeelte Inlanders, waaraan zij althans des nachts de eerste hulp moeten verleenen, zij kunnen zich aan die Inlanders dus niet dan door derden verstaanbaar maken, die derden zijn ziekenvaders‚ enz. en op deze wijze worden de verschijnselen eener ziekte onderzocht, welke ziekte zij nooit te voren hebben gezien.” (p. 10)
Hoewel hij als 3e klasse-officier bepaalde chirurgische handelingen nog niet mocht verrichten, werd hij daartoe vaak wel gedwongen, omdat hij de enige geneeskundige was op een verlaten post. Dat gold ook voor verloskundige taken. Geneeskundig officieren hadden namelijk niet alleen de zorg voor militairen, hun gezinnen en medewerkers, maar werden ook geacht op te treden als geneesheer voor de rest van de bevolking als er geen civiel geneesheer aanwezig was.
Een geneeskundig officier te Batavia (Jean Baptiste was dat vanaf 1833) had, met vaak slechts 1 of 2 andere collega’s, dag en nacht de medische zorg over zo’n 2.500 militairen, alle gepensioneerde militairen, hoge civiele ambtenaren, de weduwen en wezen van militaire en civiele ambtenaren en alle inwonende dienstbodes. Als er maar 1 geneeskundig officier was, was deze ook nog eens apotheker en moest hij dus medicijnen bereiden, vaak voor zieken die hij nooit had kunnen zien, vanwege de grote afstand van zijn standplaats en tijdgebrek.
Alle bereidingen van medicijnen moesten door hem ook nog eens zeer strikt geadministreerd worden; elk gebruik van grondstoffen moest tot op de gram (“korrel”) worden verantwoord.
Bijna alle zelfstandig dienende geneeskundig officieren waren daarnaast belast met de civiele geneeskundige dienst.
Zo stonden zij voor de gehele bevolking van een gewest ter beschikking, soms in streken met wel 200.000 inwoners.
Ze moesten, vooral tijdens epidemieën, verre en moeilijke tochten langs onbegaanbare wegen maken.
Je werd als geneeskundig officier ook niet bepaald rijk van je beroep. De officier werd betaald als luitenant-doctor en verdiende meer dan een luitenant bij de infanterie.
Maar, hij moest zijn paarden, rijtuigen en boeken zelf betalen. Ook werd hij voor al zijn civiele diensten niet betaald.
Daarnaast moest hij vaak verhuizen, hetgeen veel geld kostte, helemaal als hij, net als stamvader Jean Baptiste de Calonne, een heel gezin mee moest verhuizen.
De schrijver haalt hier zowel een Hollands als een Indisch spreekwoord aan: “Veel verhuizen kost bedstro” en “Drie malen vendutie houden is zoo goed als eens brand te hebben” (p. 19).
Over het algemeen was een geneeskundig officier genoodzaakt elke drie jaar zijn meubilair etc. te verkopen en al zijn spullen (waaronder zijn boeken) te verhuizen.
De transport- en reiskosten werden nauwelijks vergoed.
De anonieme schrijver van het boek vat het beroep als volgt samen:
“Die dienst is dus een waar slavenleven; des daags onophoudelijk op de been te zijn en des nachts herhaaldelijk opgewekt te worden, in een tropisch klimaat, ziedaar geene voorwaarden tot behoud der gezondheid; maar nog thans is dit leven verzwaard door finantiëele zorgen, want bij de grootste zuinigheid is het niet mogelijk om, na aftrek van de uitgaven voor paarden en rijtuigen, voor de dienst benoodigd, met het traktement rond te komen.” (p.13-14)
En dat was in vredestijd. In oorlogstijd, zoals tijdens de Java-oorlog (1825-1830), waarin ook onze stamvader Jean Baptiste diende, waren de omstandigheden voor de geneeskundig officier nog vele malen slechter. De gemiddelde jaarlijkse sterfte van geneeskundig officieren was tussen 1816 en 1859 een schrikbarende 5% per jaar. Dat komt in de buurt van de gemiddelde sterfte (5,36%) van militairen in de periode van 1857 tot 1861, waarin veel militaire expedities werden uitgevoerd.
Als geneeskundig officier had je in vredestijd dus evenveel kans om te sterven als een militair in oorlogstijd.
Als je dit allemaal leest, is het niet gek dat stamvader Jean Baptiste niet oud werd: slechts 37 jaar.
Hij stierf op 4 juli 1843 te Semarang (Midden-Java). Zijn inlandse vrouw Maria Smook overleed pas op 9 maart 1870.
Jean Baptiste en Maria kregen 8 kinderen.
Zie verder de persoonspagina van Jean Baptiste de Calonne op deze website.
Lees het hele boek (‘De waarheid omtrent de militaire geneeskundige dienst en de militaire geneeskundigen in Nederlands Oost-Indië’) gratis via Google Books.